Bevel tot binnenlaten geuzen
Willem van Oranje wilde dat Alkmaar goed voorbereid was op een mogelijke Spaanse aanval. In deze brief liet hij het stadsbestuur van Alkmaar weten hoe hij de stad wilde beschermen. Oranje wilde voorkomen dat in Alkmaar hetzelfde zou gebeuren als in Haarlem. Op de dag dat Oranje de brief aan het stadsbestuur van Alkmaar schreef, had Haarlem zich over moeten geven aan de Spanjaarden. Hij stelde daarom de geuzenleider Jacob Cabeliau (in deze brief Jacques) aan als ‘superintendent’ (vergelijkbaar met een bevelhebber) van de stad. Bovendien had Oranje hem gevraagd om met zijn geuzenleger naar de stad te gaan.
Het stadsbestuur van Alkmaar was verdeeld over dit bevel. In de stad waren protestantse burgers en bestuurders die op de hand van Willem van Oranje waren, maar er waren ook katholieken die de geuzen liever zagen gaan dan komen. De geuzen binnenlaten zou een definitieve keuze tegen de Spanjaarden betekenen. Bovendien had een paar weken eerder een geuzenleger hardhandig opgetreden rondom de stad. Degenen die de geuzen liever niet binnen de stadsmuur wilden, gebruikten dit geweld als reden om de poort gesloten te houden voor de geuzen.
Willem van Oranje wist dat zijn bevel gevoelig lag: 'wij verstaen [dat] ghijlieden eenighe zwaricheyt maekt'. Maar in zijn ogen was het nu niet het moment om te twijfelen.
Een groot gevaar lag op de loer! Oranje vroeg de stadsbestuurders daarom hun twijfels opzij te schuiven en de geuzen binnen te laten. Hij pakte zijn boodschap ook tactisch in. Oranje begon zijn brief met een compliment over het werk dat de Alkmaarders hadden verzet aan het verbeteren van de vesting. Hij sloot af met de belofte om meer hulp te bieden wanneer dat nodig zou blijken.
Uiteindelijk zijn Cabeliau en zijn geuzenleger Alkmaar binnengekomen. Of zij door het stadsbestuur zijn binnengelaten of zelf de poort hebben geforceerd, is niet helemaal duidelijk.
Gebruik de ‘transcriptietool’ om het handschrift per regel te ontcijferen.